Gepubliceerd op 06-12-2018

ZAAD

betekenis & definitie

ZAAD, o. (zaden), plantvoortbrengsel waaruit, als het gezaaid is, eene dergelijke plant voortkomt : die planten geven veel zaad, brengen geen zaad voort; de sla is in het zaad geschoten; het zaad komt op;

— het gezaaide : het zaad is in den grond; (spr.) wat men aan het zaad spaart, verliest men aan den oogst, verkeerde zuinigheid deugt niet;
— het was een slecht jaar, de boeren kregen hun zaad niet terug, de oogst leverde minder op dan er uitgezaaid was;
— (fig.) kiem, oorsprong : de zaden der deugd, der eerzucht in de harten der kinderen strooien; het zaad der tweedracht uitstrooien;
— bijzondere soorten van zaad : graan, vogeltjeszaad, oliezaad : wit en zwart zaad voor de vogeltjes;
— eens zien of er nog zaad in het bakje is, geld in kas is;
— (spr.) op zwart zaad komen of zitten, zonder geld zitten, bekrompen moeten leven;
— iem. op zwart zaad zetten, uit zijne betrekking ontslaan;
— die olieslager kocht 50 last zaad;
— teelvocht van menschen en dieren : mannelijk en vrouwelijk zaad;
— (fig.) kinderen, nakomelingen (inz. in bijbelst.) : Abrahams zaad; en ook deze liet geen zaad na; zie ZAADJE.