Gepubliceerd op 06-12-2018

VLEUGEL

betekenis & definitie

VLEUGEL - m. (-s, -en), deel van het lichaam van vogels en van sommige insecten, dat hun tot het vliegen dient, vlerk: de lange en korte pennen in de vleugels; de vleugels korten, kortwieken; die vogels zijn gauw op de vleugels, vliegen gauw op, zijn schuw;

— op de vleugelen der liefde kwam hij aansnellen, door liefde gedreven; de vleugelen des tijds, der verbeelding; de vleugels laten hangen, moedeloos neerzitten; iem. onder zijne vleugelen nemen, onder zijn hoede;
— de vleugels der kapellen zijn met schubbetjes bedekt;
— zijgedeelte van een gebouw, van een leger, van eene vloot; zijstuk (van een net enz.); molenwiek; vleugelpiano; deel van eene schroef (van schroefstoombooten); deel van eene wan;
— (plantk.) de beide zijdelingsche bloemkroonbladeren eener vlinderbloem; vliesvormige uitbreiding aan plantenzaden en stengels; de vleugels van den neus, de neusvleugels; windijzer; (pap.) de steel van den stamper die de lompen week en klein maakt. VLEUGELTJE, o. (-s).

< >