VERDOOVEN - (verdoofde, heeft en is verdoofd), doof maken of worden: de muziek verdoofde mijn ooren ;
— (inz. fig.) hij verdooft mij door dat geraas, hij maakt mij als doof ; (bijb.) men verdooft mij van zijn roem, zooveel verhaalt men mij er van ;
— het gejuich verdoofde de stem des redenaars, maakte die stem onverstaanbaar, onhoorbaar ;
— min of meer gevoelloos maken (door een slag op ’t hoofd, door koude, door verdoovingsmiddelen enz.): een slag op het hoofd, deed hem verdooven;
— van koude verdoofd, verkleumd, verstijfd ;
— de tandarts verdooft het tandvleesch vóór hij een tand trekt; ledigheid verdooft den geest, rust roest;
— dof worden (b. v. van een diamant);
— verzwakken, verminderen: het vuur verdooft; (fig.) zijn ijver verdoofde. VERDOOVING, v. (-en), het verdooven; stijfheid, loomheid ; gevoelloosheid.