VERBIJTEN - (verbeet, is en heeft verbeten), verkeerd-, op zijne tong bijten: ik heb mij verbeten;
— inhouden, onderdrukken (door op de lippen te bijten): zijn lach verbijten; zij verbeet hare pijn;
— (fig.) zich met moeite inhouden: ik stond mij van woede te verbijten;
— door bijtende dingen bederven : zijne broek verbijt van de kalk.