UITKEEREN - (keerde uit, heeft uitgekeerd), naar buiten keeren, houden; afkeeren; afgeven, betalen : van zijn erfenis moet hij elk der neven en nichten eene flinke som uitkeeren. UITKEERING, v. het uitkeeren : uitkeering bij overlijden, naam, rubriek eener levensverzekeringmaatschappij;
—, (-en), betaalde som: de uitkeeringen bedroegen dit jaar f 129000, uit een verslag eener levensverzekeringmaatschappij.