UITDRAGEN - (droeg uit, heeft uitgedragen), naar buiten dragen, brengen : een lijk, een doode werd uitgedragen;
— een huis uitdragen, van meubels ledigen;
— (ook fig.) verklikken: hij draagt mijn geheele huis uit, vertelt alles uit wat bij mij voorvalt;
— ten einde dragen: zij moet haar tijd uitdragen, kan de baring niet vervroegen;
— niet meer dragen, geene vruchten meer voortbrengen; (ook) niet meer zwanger worden (van vrouwen). UITDRAGING, v. uitbrenging.