UI - m. (-en), eene soort van sterk riekend bolgewas, look, zoowel de bol als de plant (allium cepa); eene rist uien, eene rij aangeregen uien; uien stoven, eten;
— (spr.) hij heeft van middag uien gegeten, gezegd van iem. die veel winden laat;
— ik ben zoo vol als een ui, ik lust totaal niets meer;
— het was er zoo vol als een ui, het was er propvol;
— zij is zoo gek als een ui, zij is erg gek (op jongens, mannen);
— (gew.) bloembol;
— wilde ui, volksnaam van het kraai- of wijngaardlook;
— grap, kwinkslag; uien vertellen, tappen; een gewilde ui, dien men gaarne hoort; een schuine, gemeene ui, die dubbelzinnig, gemeen is. UITJE, o. (-s), kleine ui.