Gepubliceerd op 02-12-2018

Toer

betekenis & definitie

Toer - m. (-en), ronde, kring; (breistorst.) een loer breien, eenmaal rond; een boer steken, eene ronde; een toer mazen, steken naast elkaar, in tegenst. met eene rij steken, die boven elkander zijn;

— wandeling (te voet of te paard): een toertje maken;
— rondreis : een toer door Duitschland,; de inspecteur is op zijn jaarlijkschen toer;
— kunststuk, kunstverrichting, taak : het was een toer, het kostte veel moeite en inspanning; rekenen is een heele toer voor hem; goocheltoeren; de verschillende toeren van een dans, de verschillende bewegingen;
— beurt: ieder op zijn toer;
— paarlsnoer, halssieraad ; drie toeren kralen;
— valsche haarvlecht. TOERTJE, o. (-s), kleine toer (in alle bet.).