Stroopen - (stroopte, heeft gestroopt), aftrekken : de bladeren van een takje stroopen, door er met de hand langs te strijken;
— de hemdsmouwen naar boven stroopen, naar boven strijken, opstroopen;
— den bast van een boom stroopen;
— het vel van een konijn, een paling stroopen, villen ;
— iem. het hemd van het lijf stroopen, hem alles, zelfs het onmisbaarste ontnemen;
— stelen, op buit uitgaan, rooven : zij stroopen op ‘s vijands grondgebied;
— zonder verlof jagen: wild stroopen ; hij is betrapt, terwijl hij stroopte. STROOPING, v. het stroopen, strooperij.