Gepubliceerd op 02-12-2018

Stempel

betekenis & definitie

Stempel - m. (-s), zegel, signet, werktuig tot stempelen: stempels snijden; stempels der boekbinders ;

— het afbeeldsel van den stempel (ook o.): de stempel is haast niet meer te zien ; het stempel der postzegels vermeldt den datum en den tijd der buslichting ;
— keur (op goud en zilver);
— ijk (van maten en gewichten);
— muntslag: een nieuwe stempel voor de guldens;
— (plantk.) het meest kleverige en bovenste gedeelte van den stamper der bloem, tot opneming van het stuifmeel dienende;
— (waterb.) schoor, steun van een sluismuur; (fig.) indruk, kenmerk, kenteeken : een man van den ouden, van den echten stempel, een rond, braaf man ;
— (fig.) geaardheid, inborst: zij zijn allen van denzelfden stempel, allen even slecht of goed ;
— ik kan daar mijn stempel niet op drukken, mijne goedkeuring niet aan geven;
— die man drukt zijn stempel op zijn omgeving, geeft daar den toon aan, zijn geheele omgeving ondervindt den invloed van zijn karakter ;
— dat draagt den stempel der waarheid, het kenmerk, de blijken. STEMPELTJE, o. (-s).