SNOEK - m. (-en), (v. gmv. als stofn.) een vraatzuchtige roofvisch (esox lucius), met een gestrekt lichaam en platten kop, waarvan alle beenige deelen met tanden bezet zijn, in de zoete wateren van nagenoeg geheel Europa aangetroffen; op snoek visschen; snoek vangen, ( sport) snoek vangen, wanneer men den riem na ’t eind van den slag niet tijdig genoeg uit ’t water licht, of wanneer men bij ’t scheren het blad van den riem door het water laat gaan;
— (spr.) hij heeft een snoek gevangen, is in ’t water gevallen;
— snoeken op zolder zoeken, zich vergeefsche moeite geven;
— hij is daar als een snoek op zolder, is daar niet op zijn plaats;
— hij kijkt als een snoek op zolder, zeer verbaasd;
— hij is bedorven als een snoek op zolder, hij heeft er geen verstand van;
— hij is thuis te vinden, als een snoek op zolder, hij is nooit thuis. SNOEKJE, o. (-s), kleine snoek, krulsnoek; (bok) benaming voor de schiet mot.