SNEEUW - v. (dicht, ook onz.), fijn verdeeld water dat in den dampkring beneden het vriespunt afkoelt, kristalliseert en in kleinere of grootere vlokken neervalt: er valt sneeuw, de velden zijn met sneeuw bedekt;
— (spr.) het verdwijnt als sneeuw voor de zon, het verdwijnt snel, geheel en al;
— zoo wit als sneeuw, zuiver wit;
— (fig.) niets haalt bij het sneeuw van haar boezem, de blankheid ervan;
— grijze haren : de sneeuw des ouderdoms kroont hem reeds.