Gepubliceerd op 06-12-2018

SLAP

betekenis & definitie

SLAP - bn. bw. (-per, -st), los neerhangend, niet stijf, niet gespannen : het touw hangt slap; op de slappe koord dansen;

— de zeilen hangen slap, de wind doet ze niet zwellen ;
— slappe ooren, die neerhangen ;
— slappe borsten, niet met melk gevuld;
— slappe spieren hebben, die niet hard, krachtig zijn ;
— uit zijn laatste ziekte is hij nog slap gebleven, zwak, niet krachtig ;
— ik ben zoo slap als een vaatdoek, ik ben te zwak om iets te doen;
— een slap mensch, zonder kracht, zonder energie ;
— slappe tucht, die niet veel beteekent;
— slappe beginselen, niet flink;
— slap van de warmte zijn, moede, afgemat ;
— zich slap lachen, zich half dood lachen ;
— zacht, buigzaam: slappe pennen; slap leer; hoed met slappen rand;
— zacht, niet flink of stevig; een slappe winter ; slap weer ; een slappe wind ; het schip is slap op zijn roer, is lafwindig ;
—niet sterk, met weinig daarin behoorende bestanddeelen; slappe thee, koffie;
— (gemeenz.) ’t is slappe daan, bijgegoten thee of koffie ;
— slappe wijn, alcohol; een slap grogje, met veel water ;
— slappe soep, niet krachtig, mager ;
— slappe kost, niet stevig, licht verteerbaar;
— weinig : ’t is eene slappe verdienste;
— een slappe tijd, waarin men niet veel verdienen kan, waarin weinig gehandeld wordt;
— de beurs was slap, er werd niet veel verhandeld ;
— het is slap in den winkel, er komen weinig klanten ;
— (Z.A.) niet slap laten komen, volhouden, den moed niet verliezen. SLAPHEID, v. buigzaamheid ;
— (fig.) krachteloosheid, flauwheid, slapte.