SCHUIF - v. (...ven), het schuiven; voortschuiven : nog twee schuiven en ik heb dam;
— iets dat men schuivende beweegt; grendel, knip : doe de schuif op de deur;
— de schuif van eene bureau enz. waardoor men die voorwerpen grooter en kleiner kan maken;
— houten deksel ’twelk op eene doos wordt geschoven;
— plankje dat voor eene stoof wordt geschoven;
— valdeur eener poort of waterkeering enz. ;
— eene schuif geld, zeer veel geld;
— holte, ruimte waarin iets geschoven wordt: de schuif eener lade ;
— ruimte waardoor iets geschoven wordt: de schuif van eene japon (voor den band).
SCHUIFJE, o. (-s), kleine schuif ; (fig.) (gew.) op de schuifjes loopen, (ook) nemen wat men krijgen kan, onverschillig wat (van los werkvolk gezegd);
— een schuifje verdienen, wat geld, een kleine som ; iets voor een schuifje koopen, voor een prikje, bijna voor niets ;
— (R.-K.) hij kreeg het schuifje, die biechteling werd uitgesteld, niet geholpen, wijl er redenen bestonden om aan het berouw of aan het vervullen der voldoening te twijfelen.