schuif
1) (1925) (inf.) grote hoeveelheid. Het WNT citeert een poëem: "Er gaat (er gaan) een heele schuif menschen in dit zaaltje. " Syn.: bende*; bonk*; dot*; kluit*; kwak*; mekajem*; mop*; peut*; plomp*; pluk*; poep*; puist*; schep*; stoot*; straal*; zooi*. • Toen ik reporter was voor een krant, kwam er eens een hele schuif boksers uit Singap...