Gepubliceerd op 06-12-2018

SCHOORSTEEN

betekenis & definitie

SCHOORSTEEN - m. (-en), oorspronkelijk een gemetselde haard, waarop het vuur werd gestookt: de haard van den schoorsteen;

— (thans) langwerpig ronde of vierkante, hooge pijp om den voor de verbranding noodigen luchttrek te krijgen en tot doorlating en uitleiding van rook: hooge schoorsteenen van fabrieken; de schoorsteen eener locomotief; er ontstond brand in den schoorsteen;
— den schoorsteen vegen, het roet er uithalen;
— de schoorsteen rookt, laat rook uit, (ook) geeft rook in de kamer;
— (spr.) daar kan de schoorsteen niet van rooken, dat geeft geen winst;
— daar de schoorsteen rookt, is het goed vrijen, wie bemiddeld is, kan eerder aan trouwen denken, dan wie het niet is;
— van liefde rookt de schoorsteen niet, van liefde alleen kan men niet eten;
— het is een wandelende schoorsteen, hij rookt den heelen dag (eene pijp of sigaren);
— gedeelte van den schoorsteen boven het dak : door den storm zijn er veel schoorsteenen afgerukt;
— gedeelte van den schoorsteen boven het vertrek tot aan het dak : schuine, liggende schoorsteen;
— een schoorsteen laten openmaken, onbruikbaar maken om er geen belasting voor te moeten betalen;
— gedeelte van den schoorsteen binnen het vertrek : de spiegel hangt voor den schoorsteen;
— de schoorsteenmantel : de pendule staat op den schoorsteen; zet het onder den schoorsteen, in de haardstede, op de plaat. SCHOORSTEENTJE, o. (-s).