Schommelen - (schommelde, heeft geschommeld), in een schommel heen en weder zweven of doen zweven : willen wij gaan schommelen;
— op en neder gaan : het ranke bootje schommelt op de golven; de prijzen schommelen, worden hooger en lager;
— de barometerstand schommelt hier meestal tusschen 73 en 77 cM.;
— schudden, bewegen: het drankje mag niet geschommeld worden;
— den huisboedel schoonmaken, reinigen;
— overhoophalen (om iets te vinden) : wat schommel-je toch ? SCHOMMELING, v. (-en), het schommelen ; zweving, slingering.