ZWEVEN, (zweefde, heeft gezweefd), (nat.) noch drijven, noch zinken, even zwaar zijn als de vloeistof waarin iets zich bevindt: een ei kan men in pekel laten zweven; de wolken zweven in de lucht; (bijb.) de geest Gods zweefde over de wateren,
— de adelaar zweeft op zijne vleugels, houdt zich daarmede drijvende;
— zeer gemakkelijk gaan, alsof men zweeft: zij zweefde voor mij uit; (fig.) haar beeld zweeft mij voortdurend voor oogen, ik zie haar voortdurend in mijne gedachten;
— het zweeft mij voor den geest of voor de oogen, het is mij, alsof ik het zie;
— het zweefde mij op de tong of op de lippen, ik was op het punt het te zeggen;
— hij zweeft (dobbert) tusschen hoop en vrees.