Schering - v. (-en), het scheren (in alle bet.);
— (wev.) de lengtedraden van het weefsel;
— (naaist.) de rechte draden die men spant bij het mazen en stoppen; (fig.) schering en inslag, het geheel, alles waarop het rust;
— dat is schering en inslag bij hem, dat treft men steeds bij hem aan, hiervan spreekt hij altijd; (ook) dit doet hij altoos;
—(gew.) afscheiding tusschen twee perceelen, b. v. eene heg, een hek, eene schutting, een touw;
—DRAAD, m. (...draden), lengtedraad in een weefsel, stop- of maaswerk;
—DRAGER, m. (-s), zeker werktuig der wevers.