Gepubliceerd op 29-11-2018

Scheren

betekenis & definitie

Scheren - (schoor, heeft geschoren), met een scherp werktuig de oppervlakte van iets glad of kaal snijden, inz. met mes of schaar : iem. den baard scheren, zich scheren, zich laten scheren;

— iem. de kruin scheren, van een R.-K. geestelijke om hem tot zijn ambt te wijden;
— een hond, een paard scheren, het haar kort afknippen;
— de schapen scheren, ze de wol afknippen;
— (fig.) hij heeft zijne schaapjes geschoren, zijne schaapjes op het droge;
— hij zou de varkens wel willen scheren, hij zou wel overal munt uit willen slaan;
— die waard scheert zijne gasten, laat ze te veel betalen, haalt ze het vel over de ooren;
— hij laat zich geduldig scheren, hij betaalt maar, al overvraagt men hem nog zooveel;
— daar zat hij mee geschoren, leelijk mee in de war, verlegen;
— met iem. geschoren zijn, opgescheept, lastig gevallen;
— laken scheren, de door het rouwen omhooggekomen haartjes op gelijke lengte afsnijden; geschoren fluweel;
— (fig.) zij zijn allen over één kam geschoren, zij zijn allen aan elkander gelijk, de een is niet beter dan de ander;
— allen, alles over één kam scheren, geen onderscheid maken, op dezelfde wijze behandelen;
— de heggen, de hoornen scheren, de takken op gelijke lengte afsnijden; geschoren palm;
— kort afbijten : de lammeren scheren het gras; de geiten scheren de blaren van de boomen;
— een grasperk scheren, met den grasscheerder het gras kort afsnijden;
— de paling scheren, de vinnen afsnijden, nadat de huid is afgetrokken;
— steentjes langs het water scheren, platte steentjes vlak op het water werpen, zoo, dat zij, dit even aanrakend, telkens verder springen, kiskassen;
— de riemen scheren, ze naar achteren zwaaien, met het blad in horizontale richting, vlak langs het water;
— rakelings snel langs iets vliegen : de zwaluw scheerde langs het watervlak, langs de huizen;
— spannen : een touw, eene lijn scheren;
— (wev.) den ketting scheren, op den boom spannen; dit doek is op 36 M. geschoren, het wordt 36 M. lang geweven;
— (zeew.) een schip, de planken scheren, het beloop der planken ordenen;
— een touw in een blok scheren, het daarin spannen;
— een takel scheren, de touwen zoodanig stellen, dat zij door de blokken schieten en wel in de richtingen, welke zij moeten doorloopen, den takel samenstellen;
— de kabelaring scheren, die om het spil leggen;
— snel heengaan : scheer je weg !