Schamen - (ZICH), (schaamde zich, heeft zich geschaamd), schaamte gevoelen (over of om iets), blozen : zich over zijne ouders, over zijne afkomst schamen; gij moest u de oogen uit het hoofd schamen; foei, schaam u, zoo iets te zeggen; (bijb.) Adam en Eva waren beiden naakt, en zij schaamden zich niet;
— verlegen worden.