Samenloopen - (liep samen, is samengeloopen), bijeenloopen, zich in grooten getale vereenigen: op dat gerucht liepen alle inwoners samen;
— inéénloopen ; de Waal en de Maas loopen bij Gorinchem samen; verschillende wegen loopen hier samen; lijnen die in één punt samenloopen;
— stremmen, stollen, klonteren (van melk, bloed, olie enz.);
— (fig.)medewerken tot, mede oorzaak zijn van; alles liep tot zijn ongeluk samen.