Gepubliceerd op 22-11-2018

Pruim (2)

betekenis & definitie

Pruim (2) - v. (-en), vrucht van den pruimeboom : blauwe, gele, eierpruimen; gedroogde pruimen;

— (gew.) ze zegt geen pruim voor een mandvol, gezegd van eene vrouw die trotsch, uit de hoogte is;
— een weinig tabak om op te kauwen of te zuigen : iem. een pruimpje geven;
— som geld : hij gaf hem eene goede pruim;
— hij heeft pruimen, hij heeft veel geld;
— (plat) vrouwelijk schaamdeel. PRUIMPJE, o. (-s).

< >