— gesprek, het spreken, het praten: het kwam zoo in den praat te pas, ongemerkt kwamen wij er over te spreken, het gesprek bracht er ons toe;
— (spr.) de derde man brengt den praat aan, waar er drie zijn, heeft men in den regel veel te babbelen;
— hij heeft den praat alleen, babbelt voortdurend, zoodat geen ander aan het woord komen kan, (ook) men laat hem maar praten, niemand luistert naar hem;
— met iem. aan den praat raken, komen, in een gesprek met hem komen;
— iem. aan den praat houden, hem lang ophouden door maar te blijven praten, (fig.) hem lang laten wachten, met ijdele beloften paaien;
— (spr.) op den praat komen, door iedereen besproken worden, inz. in afkeurenden zin;
— veel op de straat, veel op den praat, is een meisje of vrouw veel op de straat, dan zal er ook veel over haar gesproken worden, en niet altijd in gunstigen zin;
— iem. op den praat brengen, praatjes over hem rondstrooien;
— een meisje met iem. op den praat brengen, maken dat er veel over haar in verband met dien persoon gesproken wordt;
— ik heb geen praats voor u, ik wil niets met u te doen hebben, ik spreek niet met u;
— gij hebt te veel praats, gij zijt te rad in het spreken, te brutaal, matigt u te veel aan, beeldt u te veel in;
— nu heeft hij zooveel praats niet meer, nu zingt hij een toontje lager;
— wat is dat voor praat ?, wat voor vreemde, dwaze taal doet ge nu hooren ?;
— malle, gekke, zotte praat; vuile praat uitslaan, gemeene, vuile taal zeggen. Zie verder PRAATJE.
Gepubliceerd op 22-11-2018
Praat
betekenis & definitie