Gepubliceerd op 22-11-2018

Praten

betekenis & definitie

Praten - (praatte, heeft gepraat), spreken, babbelen, snappen: een papegaai praten leeren;

— kunt ge niet praten ?, waarom spreekt ge niet;
— een uurtje komen praten;
— gij hebt mooi, goed praten, uw spreken helpt u niet, (ook) gij hebt reden anders te spreken dan ik;
— met hem kan ik praten, eens verstandig spreken, wij begrijpen elkander;
— hij zou iem. gek praten, zoo ratelt hij voortdurend;
— laten ze maar praten, luister niet naar hen;
— praat maar toe, ik luister toch niet;
— in ’t honderd praten, zonder er bij na te denken;
— in den wind praten, zonder er op te letten of men er naar luistert;
— over koetjes en kalfjes praten, over allerlei onbeduidende zaken spreken;
— iem. naar den mond praten, spreken zooals iem. het gaarne hoort;
— (spr.) zij kan praten en breien tegelijk, zij is erg bij de hand;
— uit de school praten, geheimen verklappen;
— ziekten ! daar weet hij van mee te praten, die heeft hij zeer veel meegemaakt;
— al praat je als Brugman. ik doe het niet, al kon je spreken als de beste, het hielp u niet, ik zou het toch niet doen.