INGANG, m. (-en), het ingaan, binnengaan : iem. den ingang beletten;
— de opening, plaats waardoor men binnentreedt: een nauwe, wijde ingang;
— begin, aanvang: hem is ontslag verleend met ingang van April; dit huis is gehuurd met ingang van Mei;
— (fig.) indruk, geloof : mijne woorden vinden bij hem weinig ingang; deze geruchten vinden nogal ingang. INGANGETJE, o. (-s).