Gepubliceerd op 13-09-2018

Kasteel

betekenis & definitie

o. (-en), slot; kleine vesting (inz. in of bij eene stad, om de burgerij in toom te houden) : de verdedigers hadden zich op het kasteel teruggetrokken;

— een kasteel van een huis, een groot, aanzienlijk huis;
— (spr.) zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kasteelen;
— kasteelen in de lucht bouwen, hersenschimmen najagen, vol zijn van grootsche maar ijdele plannen, zich vleien met overdreven en ongegronde verwachtingen en fraaie plannen;
— (scheepst.) halfdek, schans. KASTEELTJE, o. (-s), klein kasteel of slot.