Gepubliceerd op 22-11-2018

Plaag

betekenis & definitie

Plaag v. (plagen), kastijding, straf: de tien plagen van Egypte;

onheil, ramp: besmettelijke ziekte en andere plagen;
geesel: oorlog is eene ware plaag voor de volken;
— kwelling, verdriet: een kwaad wijf is eene erge plaag; de plagen van den geest, van het lichaam;
— (spr.) komen die tijden, dan komen die plagen, wie dan leeft, die dan zorgt, (of) geene zorgen vóór den tijd;
— iem. die een ander het leven verbittert, (ook) die veel van plagen houdt: je bent een echte plaag;
— (gew.) ziekte, besmettelijke ziekte: de plaag is in de aardappelen gekomen; vijf koeien zijn aan de plaag gestorven. PLAAGJE, o. (-s).

< >