Plagen (plaagde, heeft geplaagd), onaangenaamheden aandoen. lastig vallen: zij plagen elkander; hij houdt veel van plagen;
— mag ik u even plagen?, beleefdheidsformule als men iem. een weinig overlast aandoet, b.v. bij ’t passeeren laten opstaan enz.;
— iem. om iets plagen, hem voortdurend daarom verzoeken;
— iem. met iets plagen, met iem. ter zake van het eene of andere schertsen;
— het was maar om te plagen gezegd, het was niet in ernst gemeend;
— kwellen: ik ben al weken met kiespijn geplaagd;
— (Bijb.) met groote onheilen, rampen bezoeken, kwellen: de Heer plaagde Pharao met groote plagen.