Gepubliceerd op 06-12-2018

ZUIL

betekenis & definitie

ZUIL, v. (-en), elk rechtopstaand lichaam van aanmerkelijk grooter lengte dan breedte; in eene meer bep. bet. in de meetk. prisma, en in de bouwkunde, elk rechtopstaand hout dat iets draagt, doch voornamelijK een sierlijk loodrecht en vrijstaande, meestal ronde pijler van hout of steen, hoedanige verscheidene te zamen bestemd zijn om iets te dragen; het dak rust op zuilen; de voet, de schacht, het kapiteel eener zuil; zuilengang;

— ook een zoodanige alleenstaande pijler waarop een beeld, een symbool geplaatst is of dat, van opschriften voorzien, tot een aandenken is opgericht: eerezuil, gedenkzuil; advertentiezuil, zuil waarop advertentiebladen en reclamebiljetten geplakt worden;
— standaard: een beeld op eene marmeren zuil in de kamer;
— (fig.) (bij dichters) persoon of zaak welke ter ondersteuning van iets dient: Willem de Zwijger is de zuil van den Staat geweest. ZUILTJE, o. (-s).

< >