Gepubliceerd op 14-03-2020

Pand

betekenis & definitie

Het begrip pand heeft 2 verschillende betekenissen:

1. pand - pand - o. (-en), zijstuk, slip van eene jas of rok : iem. bij de panden van zijne jas vasthouden; een jasje met pandjes.
PANDJE, o. (-s).

2. pand - pand - o. (-en), iets dat men aan een schuldeischer geeft, om bij niet-betaling daarin vergoeding te vinden, waarborg, onderpand; op pand leen en, in of te pand geven;
— een pand lossen, het terugvragen, waarbij men de verschuldigde som betaalt;
— het pand is vervallen of verstaan, de tijd tot het lossen is verstreken;
— (bij uitbr.) iets dat aan een ander wordt gegeven ter verzekering van eene aangegane verbintenis of belofte: een pand der huwelijksmin, een kind; mijn woord zij u tot pand;
— mijn hoofd tot pand, ik sta er met mijn leven voor in;
— alles wat tot pand dienen kan, inz. huizen en landerijen : onze dierbaarste panden, onze kinderen en verwanten, (ook) onze bezittingen; dat huis is een kostelijk pand; ik heb twee panden gekocht aan de Suezkade, twee huizen;
— huis: Notaris N. zal verkoopen het pand,staande en gelegen
... ; op hoeveel komt u dit pand ?, deze woning ?; de belendende panden, de aangrenzende huizen;
— goed en bloed of lijf en leven te pand zetten, alles er aan wagen;
— voorwerp, dat men bij het pandverbeuren afgeeft tot een onderpand, dat men zich aan de straf zal onderwerpen, die ons later zal worden opgelegd, omdat men tegen een of ander voorschrift van het gezelschapsspel gezondigd heeft;
— pandrecht;
— (Zuidn.) galerij rondom de binnenplaats van een klooster; breede gang in een groot gebouw.
PANDJE, o. (-s).