Overhouden (hield over, heeft overgehouden), nog iets hebben na het gebruik van het overige, overhebben: vrij houden meestal wat eten over; ik heb nog een gulden overgehouden, niet uitgegeven;
— meer hebben dan noodig was;
— (fig.) dat houdt niet over, het kon beter;
— zijn gedrag en zijne vlijt houden niet over, behoorden beter te zijn;
— bewaren: van dien wijn wil ik wat overhouden voor het aanstaande feest;
— melk kan men ’s zomers haast niet overhouden, tot den volgenden dag in goeden toestand bewaren;
— die appelen kan men goed overhouden, gedurende den winter blijven zij goed;
— geraniums houden vrij altijd over, daarvoor dragen wij zorg, dat zij ’s winters niet doodgaan.