Gepubliceerd op 22-11-2018

Opschieten

betekenis & definitie

Opschieten (schoot op, heeft en is opgeschoten), door schieten opjagen : hazen en patrijzen opschieten;

— in de hoogte schieten : een pijl opschieten; de luchtballon schoot 6000 M. op in een oogenblik;
— uit de hand oplaten : duiven, een vlieger opschieten;
— opglijden, in de hoogte glijden, opschuiven: mijne hemdsmouw is opgeschoten;
— een kabel met, tegen de zon opschieten, in die richting, tegen die richting rondleggen;
— (zeew.) zich ergens opschieten, gaan liggen slapen; (ook) zich ergens vestigen, gaan wonen;
— wassen, opgroeien: het koren schiet op;
— een opgeschoten jongen, die groot voor zijne jaren is;
— naderen, naderbij komen, aanlanden: de schepen schieten nog niet op; die slak is toch opgeschoten, vooruitgekomen;
— het werk schiet aardig op, vordert goed;
— ik houd van opschieten, ik zie graag dat het werk vordert;
— met ivn. kunnen opschieten, goed met hem overweg kunnen;
— met die sommen kan ik niet opschieten, die kan ik niet maken, daar weet ik geen weg mee;
— schiet op, maak voort; (ook) maak dat je wegkomt, ga heen;
— de tijd begint, op te schieten, op te korten;
— (Zuidn.) driftig worden. OPSCHIETING, v.