Gepubliceerd op 22-11-2018

Oppassen

betekenis & definitie

Oppassen (paste op, heeft opgepast), beproeven of het eene voorwerp op het andere past of sluit: een hoed oppassen; kurken oppassen;

bedienen, in dienst zijn van...; een heer oppassen; een zieke oppassen, bij hem waken;
— waarnemen, bespieden, begluren, nagaan, gadeslaan;
— zorg dragen : pas op, dat gij niet valt;
— achtgeven, op zijne hoede zijn : voor hem moet ge oppassen, het is een slimme rot;
— (gew.) pas op als het waar is, het is niet waar, gij hebt het mis;
— vlijtig zijn, zijn best doen; ijverig leeren; die jongens hebben goed opgepast;
— tegenwoordig past hij goed op, gebruikt hij geen sterken drank meer;
— (spr.) oppassen is de boodschap, wie zijn doel wil bereiken, behoort oplettend te zijn.
OPPASSING, v. het oppassen (in alle bet.).