Wat is de betekenis van oppassen?

2024-04-26
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

oppassen

oppassen - regelmatig werkwoord uitspraak: op-pas-sen 1. je aandacht erbij houden ♢ je moet goed oppassen, anders val je 2. toezicht op een kind houden ♢ wil je vanavond oppassen als wij naar de...

2024-04-26
Kuifje in Vlaanderen

Michel Uyen

oppassen

Het kind werd opgepast door het buurmeisje.

2024-04-26
Erotisch woordenboek

Hans Heestermans (1977)

oppassen

oppassen - voor het zingen de kerk uitgaan. Mijn man paste altijd op, maar als ik over echtscheiding begon, maakte hij dat ik zwanger werd en dan kon ik niet weg (Uit een Damesblad).

2024-04-26
Recht voor z'n raap

Rouke G. Broersma (1970)

Oppassen

zorgen dat er niets van komt; voor het zingen de kerk uit gaan.

2024-04-26
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Oppassen

v., oppasse; (verzorgen), hoedzje en noedzje, heine en fiere; (bij afwezigheid v. d. bewoners), hûswarje.

2024-04-26
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Oppassen

(paste op, heeft opgepast), 1. proberen of iets ergens op past of sluit: een hoed oppassen ; kurken oppassen; 2. op iets letten, acht geven: commissarissen wier vorsende blik oppast of ... ; — (overg.) toezicht houden op : schapen oppassen in het veld; 3. acht geven op zijn werk, op hetgeen men doet: een ande...

2024-04-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

oppassen

paste op, h. opgepast (1 verzorgen, bedienen; 2 op iets letten, acht geven op; 3 inz. met goed, braaf enz.: zijn plicht doen, zich goed gedragen): 1. een oude moeder oppassen; 2. pas op, anders val je, voorzichtig! 3. oppassen is de boodschap!; Z.-N. opgepast en niet gelachen!

Wil je toegang tot alle 12 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

oppassen

('op) (paste op, heeft opgepast) 1. beproeven of het erop past: een hoed, kurken -. 2. erop letten, acht geven: pas op! 3. op zijn werk letten: een ander maal moet je beter -. 4. zich gedragen: braaf, goed, vlijtig, wel -. 5. ervoor zorgen: daar past die losbol wel voor op. 6. voorzichtig zijn: pas op dat je er niet inloopt; voor iemand,...