Gepubliceerd op 22-11-2018

Opdoen

betekenis & definitie

Opdoen (deed op, heeft opgedaan), op tafel brengen, de spijzen opbrengen: je kunt wel opdoen; soep opdoen, opdienen; de aardappels opdoen, op tafel brengen;

— aardappels opdoen, een wintervoorraad er van opslaan;
— kundigheden, ondervinding, ervaring opdoen, verkrijgen, erlangen;
— nieuwtjes opdoen, verkrijgen, vernemen;
— wild opdoen, bespeuren en bemachtigen; eene ziekte, eene verkoudheid opdoen, krijgen, zich op den hals halen;
— waar heeft hij dat horloge opgedaan? waar en op welke wijze zou hij daaraan gekomen zijn;
— de wasch opdoen, rekken, vouwen en wegleggen, in orde brengen;
— mutsen opdoen, opschikken, opmaken;
— zijne waren goed opdoen, uitstallen;
— (Zuidn.) het haar opdoen, opmaken;
— den grond opdoen, opboenen; vuiligheid opdoen, opnemen;
— (Zuidn.) verkwisten, doorbrengen: in een paar jaar had hij zijn heele erfdeel opgedaan;
— (zeew.) zich vertoonen: er doet zich land op in het Z. O.;
— er doet zich een kooper voor het huis op, zich aanbieden, aanmelden;
— wie weet of er zich geen vrijer spoedig opdoet, komt;
— er deden zich zwarigheden op, te voorschijn komen;
— zich aanbieden: de gelegenheid deed zich op;
— de vraag doet zich op, rijst, doet zich ter beantwoording voor;
— (gew.) dat lint, dat goed enz. doet op, is zeer fraai voor het oog;
— (gew. spr.) opdoen doet verkoopen, wat zich mooi voordoet, is gauw aan den man. OPDOENING, v. het opdoen.