(ontwijdde, heeft ontwijd), gewijde zaken en plaatsen van hun wijding ontdoen ; eene kerk ontwijden; ik heb den reinen tempel ontwijd;
— een priester ontwijden, zijn kerkelijken rang ontnemen;
— ontheiligen: hij bezat den treurigen moed een in zijne soort voortreffelijk kunststuk te ontwijden. ONTWIJDER, m. (-s), iem. die ontwijdt. ONTWIJDING, v. het ontwijden.