(ontstelde, heeft en is ontsteld), (w. g.) in verwarring brengen : de ontstelde maag;
— (gew.) het weer is erg ontsteld, van streek, we hebben buiig weer; in beroering brengen, ontroeren : zij zal nu te ontsteld zijn, om ons te woord te staan;
— verschrikken : zij was verrast en ontsteld tegelijk; verbleekte en ontstelde wezenstrekken;
— verschrikt worden: zij ontstelde eenigszins op het hooren van dien naam; zich ontstellen, van zijn stuk raken. ONTSTELLING, v. verwarring; ontsteltenis.