Ongepast bn. bw. (-er, -st), ondoelmatig: het schijnt niet ongepast bij deze bewering een oogenblik stil te staan;
— onbetamelijk : uw toon wordt ongepast; ongepaste verwijten; hij heeft zich zeer ongepast gedragen.
ONGEPASTHEID, v. ondoelmatigheid; onbetamelijkheid;
— (mv. ...heden), onbetamelijke uiting : ongepastheden zeggen.