Ongenadig bn. bw. (-er, -st), geen goedertierenheid kennende, onbarmhartig van aard : de kolonel was een ongenadig heer voor onze wittebroodskinderen; het is ongenadig weer, guur, stormachtig;
— hij kreeg een ongenadig pak voor zijn broek, een zwaar pak slaag; het ongenadig lot; (gemeenz.) een ongenadige slag, die zeer hard aankomt;
— bw. zonder goedertierenheid te gebruiken : de spreker had al zijne illusies ongenadig omvergeworpen;
— onbarmhartig, zwaar, heftig : het is ongenadig koud; het heeft er weer ongenadig op los geregend.