Gepubliceerd op 01-11-2018

Oneffen

betekenis & definitie

Oneffen bn. (-er, -st), ongelijk, ruw, hobbelig : die straat is zeer oneffen, mocht wél opnieuw bestraat worden; het wandelen over oneffen heigronden;

— ruw, onwelvoeglijk : een oneffen woord;
— (w. g.) oneven : ’t oneffen tal van de Muzen;
—niet verrekend (van rekeningen enz.): hij had nog veel oneffen rekeningen, nog niet vereffend, afgedaan; (jag.) een oneffen achtender, een hert dat aan de eene zijde vier en aan de andere zijde drie enden (takken of uitstekende punten van het gewei) heeft.
ONEFFENHEID, v. de hoedanigheid van oneffen te zijn;
— (mv. ...heden), oneffen plaats.