1. ONBEROEPBAAR, bn. niet beroepbaar, niet beroepen kunnende worden, niet gerechtigd om tot zekere betrekking
— inz. die van predikant
— benoemd te worden : daar hij nog geen twee jaar op zijn eerste plaats gestaan heeft, is hij onberoepbaar. ONBEROEPBAARHEID, v.
2. ONBEROEPBAAR, bw. van intensiteit; alleen in de uitdrukking: onberoepbaar doof, zoo doof dat men niet te beroepen is, dat men zelfs het luide roepen van anderen niet hoort, stokdoof ; in denzelfden zin zegt soms ook onberoepelijk