bn. (dicht) nooit een begin genomen
— en dus altijd bestaan
— hebbende, zonder begin; en, bij uitbr., ook zonder einde, oneindig, eeuwig; de Onbegonnene, dicht, benaming der Godheid;
— niet begonnen, niet aangevangen, nog niet tot een begin van uitvoering gebracht: had hij de zaak niet zoo flink aangepakt, de onderneming zou nog onbegonnen zijn;
— (spr.) beter onbegonnen dan ongeëind; : dat is (een) onbegonnen werk, dat is iets waaraan geen beginnen is, als men daaraan begint, is het einde niet te voorzien.