Onafgebroken bn. bw. niet afgebroken, aaneengeschakeld, doorloopend: eene onafgebroken reeks van oplettendheden; eene onafgebroken reeks van rijtuigen;
— zonder eenige tusschenpoos voortdurend, aanhoudend: mocht zijne slaapstede ook niet zacht zijn, toch was zijne rust onafgebroken en verkwikkend;
— bw. zonder tusschenpoozen, aanhoudend: onafgebroken waren zijn oogen op haar gevestigd.