Omwoners m. mv. de personen, die in een kring om een aangewezen punt (land, stad, dorp enz.) heen wonen, de er om heen gevestigde bewoners: de omwoners van Nederland;
— (aardrijksk.) bewoners van een punt van den aardbol dat op dezelfde breedte ligt als dat waarvan gesproken, wordt, doch op tegenovergestelde lengte, d. i. 180° er van verwijderd: terwijl het bij de Nederlanders middag is, hebben hunne omwoners middernacht.