(sprong om, heeft en is omgesprongen), springen langs den omtrek eener aangewezen ruimte, er springende om heen huppelen of snellen : als een gejaagde kwam hij in eens den hoek omspringen; her- en derwaarts springen, rondspringen, met vlugge sprongen ronddansen : vrienden, nu gedronken, nu eens lustig omgesprongen; ik heb wat met de kleinen omgesprongen;
— met iem. of iets (zus of zoo) omspringen, omgaan, inz. met zekere handigheid, of op eene zonderlinge manier: zij springt raar met hem om; hij weet aardig met haar om te springen; hij springt met zijn geld om naar welgevallen; de conducteur springt wonderlijk met ons goed om; hij kent de wereld en weet, hoe hij met haar moet omspringen;
— (Zuidn.) zich met iets behelpen; dat is weinig om er mede om te springen;
— iem. met iets laten omspringen, hem er naar welgevallen mee laten handelen;
— springende omkeeren; (van een slot enz.) ten gevolge van het rechts of links omdraaien van den sleutel zijwaarts springen en dientengevolge open- of dichtgaan : de wind deed de deur dichtslaan, het slot sprong om en de arme jongen zat opgesloten;
— doen omvallen door er tegen aan te springen, omverspringen : de kat heeft de melkkan omgesprongen;
— (omsprong, heeft omsprongen), springende omgeven : het hert, door de honden omsprongen.