Gepubliceerd op 01-11-2018

Omleggen

betekenis & definitie

omleggen, (legde, leide om, heeft omgelegd, omgeleid), zoodanig leggen, dat het om een voorwerp bevestigd wordt; (scheepst.) eene sent omleggen, eene gording of breede lat om het geraamte van een schip, dat in aanbouw is, leggen of bevestigen, om de spanten op hunne plaats te houden;

— een slag omleggen, een eind touw met een slag leggen om een of ander voorwerp, als een kruishout, dukdalf, paal enz.; het er omheen slaan en vastmaken;
— een knoop omleggen, een eind touw leggen om een of ander voorwerp, het er omheen slaan en met een knoop bevestigen;
— (heelk.) iem. een verband omleggen, een verband leggen en vastmaken om een beschadigd of gewond deel van iemands lichaam;
— zoodanig leggen dat iets om komt te liggen, dat het een anderen stand bekomt: planken omleggen; die matras zou ik eens omleggen; de zieke ligt, zoo in ‘t volle licht, ik zou hem liever omleggen;
— eene boot omleggen, onderstboven leggen, met de kiel naar boven plaatsen, vooral tot het doen van herstellingen;
— den grond omleggen, dien met de spade of den ploeg omwerken;
— (van messen enz.) zijwaarts ombuigen en daardoor min of meer stomp maken : ik zou de snede van die bijl even omleggen;
— onderling van ligging doen verwisselen : ik heb de kaarten verkeerd omgegeven, leg ze even om, dan hoef ik niet opnieuw te geven;
— zich omleggen, zich zoo leggen dat men op de andere zijde komt te liggen : ’t is een genot zich ’s morgens nog eens om te leggen;
— (van den wind) van richting veranderen;
— (omlegde, omleide, heeft omlegd, omleid), met iets rondom beleggen, omgeven met iets dat er omheen gelegd wordt: den rand van een schotel met peterselie omleggen; een zijden rok met een fluweelen boordsel omleggen. OMLEGGING, v. het omleggen.

< >