omkleeden, (kleedde om, heeft en is omgekleed), iem. anders kleeden, hem of haar andere kleederen, inz. bovenkleederen, aandoen : voordat de kinderen gaan wandelen, moet de meid ze eerst wat omkleeden; de kamenier was bezig mevrouw om te kleeden;
— zich omkleeden, andere kleederen aantrekken : ik zal me even omkleeden en ben dan tot uw dienst;
—(omkleedde, heeft en is omkleed), met een kleed of lichaamsbedekking omgeven : zijn lichaam is omkleed met staal;
— als een kleed omgeven, rondom bedekken: eene witte vacht omkleedt zijn breede schoft en kossem;
— iets aan alle kanten met iets bedekken, bekleeden : kussens met satijn omkleed;
— (fig.) de hoop omkleedt de toekomst met den weerschijn van ’t schoon verleden; de sneeuw omkleedt de toppen van het gebergte;
— zoodanig in woorden inkleeden of van zulke redenen vergezeld doen gaan, dat alles berekend is voor de uitwerking die de spreker bedoelt: hij wist die harde waarheden zóó te omkleeden, dat zij zijn vriend niet kwetsten;
— een met redenen omkleed voorstel, met bijvoeging van de redenen die strekken kunnen om het te doen aannemen of toestaan. OMKLEEDING, v. het ómkleeden; het omkléeden.