Omdolen (doolde om, heeft omgedoold), dolend omgaan, t. w. langs den omtrek der aangewezen ruimte: een heuvel, een berg omdolen; de oevers van een meer omdolen;
— her- en derwaarts zwerven, omzwerven, hetzij doordien men van het rechte pad is afgeweken of den weg niet kent, hetzij omdat men geen heenkomen heeft: wij hooren ook hier niet thuis; wij dolen hier om als vreemden;
— (fig.) zich op een dwaalweg bevinden, door dwalingen her- en derwaarts geslingerd worden: millioenen onzer natuurgenooten dolen nog om in een stikdonkeren nacht van dwaling en bijgeloof;
— zich in onzekerheid her- en derwaarts richten, nu eens hier dan daar de aandacht op vestigen: in verrukking verzonken, liet hij de oogen omdolen over het prachtige schouwspel; hoe dikwijls heb ik met mijne gedachten in het verledene omgedoold; in het onzekere omdolen, in onzekerheid verkeeren, door