Nier v. (-en), boonvormige klier, die voor de pisafscheiding dient, bij den mensch en alle hoogere dieren ten getale van twee aan de binnenste, achterste oppervlakte der buikholte aan beide zijden van de eerste tot de derde lendenwervels te vinden;
— eene wandelende nier, die in het vetweefsel niet voldoende ingebed is;
— (scherts.) hij warmt de nieren, hij staat met den rug naar het vuur gekeerd;
— (bijb.) plaats, waar de innigste begeerten van het hart gevormd worden: God die de harten en nieren beproeft;
— tot in hart en nieren een Protestant;
— (delfst.) zekere klomp erts.